Innerlijke ontwikkeling en kanker

Matthias Girke

12 december 2010 | Op weg naar het sterven

Kanker als ziekte is vaak met beslissende stappen in de innerlijke ontwikkeling verbonden, zowel bij de zieke als bij zijn omgeving. Al langer geleden heeft Elisabeth Kübler-Ross in haar zog. stervensfasen gewezen op karakteristieke ontwikkelingen in de innerlijke uiteenzetting met de ziekte. (1) Deze treden niet alleen op bij doodzieke patiënten, maar, op een vergelijkbare manier, ook bij iedere andere zware ziekte, bij belastende gebeurtenissen en biografische beproevingen van het lot. Deze stervensfasen wijzen op ervaringen in de psychische binnenwereld van de mens, waaraan een verborgen geestelijke werkelijkheid ten grondslag ligt die in verband staat met stappen in de ontwikkeling en rijpings-processen van de individualiteit. In samenhang met de lichamelijke ziekte ontwikkelen zich rijpingsprocessen in deziel, die leiden tot stappen in de geestelijke ontwikkeling.

  1. Weten dat je ziek bent

Kanker wordt vaak geconstateerd op een moment dat de betrokkene nog nauwelijks last heeft van symptomen en zich gezond voelt. Alleen uiterlijke resultaten van het onderzoek zoals de verhoogde PSA-waarde, de verdachte mammografie-uitslag of de coloscopisch vastgestelde darmtumor wijzen op de ziekte. Het gaat om een stadium waarin het onderzoeksresultaat van de ziekte op de voorgrond staat. De patiënt en de arts kijken met een vreemd aandoende objectiviteit naar de resultaten van de beeldvormende en histologische diagnostiek. In deze fase van de ziekte ontstaat in de ziel de tendens om de ziekte te beschouwen als iets wat niet bij je hoort en haar te ontkennen. Ontkennen, het niet willen toegeven dat je ziek bent, zijn uitdrukking van vrees en angst die de ziekte afwijzen en de patiënt willen terugbrengen in zijn  gewone leven waarin hij amper merkte ziek te zijn.

2.  Het beleven van de ziekte

Deze eerste ontkenningsfase van inherente angst voor de ziekte verandert op slag, wanneer de ziekte niet langer alleen maar ‘geweten’ wordt, maar werkelijk ervaren wordt. De uitslag van het onderzoek van de net geconstateerde ziekte heeft aanvankelijk iets statisch; in de volgende fase komt de eigenlijke aard van de ziekte tevoorschijn in de progressie van de ziekte, in slechtere onderzoeksuitslagen. Tegenover dit beleven van het ziekteproces ontwikkelt zich in de innerlijke uiteenzetting met de ziekte de fase van het ‘vechten’. De voortschrijdende ziekte kan niet meer ontkend worden, de dynamiek ervan vraagt om een ‘strijd’ met de ziekte. Er worden in deze fase veel strategieën bedacht en ook in allerlei vormen aangeboden, die zich tegen de ziekte richten. Toch merken mensen met kanker vaak dat deze ziekte enerzijds een dreigend, vijandig karakter heeft, maar aan de andere kant ook bij hun leven en hun persoonlijkheid hoort. ‘Waarom zou ik tegen mezelf vechten?’ laat dit dubbele aspect zien. Aan de basis van deze fase van vechten tegen de ziekte ligt diep in de ziel een ‘haat’ tegen de ziekte.

3.   Het lijden aan de ziekte

In een derde fase staat niet meer het weten ziek te zijn of het zich fysiek manifesteren van de ziekte op de voorgrond, maar het psychisch lijden dat de ziekte oproept. Terwijl in de eerste fase de fysieke ziekte-bevinding in het beleven nog ver van de ziel afstond, en daarna het ziekteproces al dichterbij kwam, bereikt het lijden aan de ziekte met de verschillende lichamelijke en psychische klachten nu het innerlijk van de patiënt. De ziekte valt niet meer te ontkennen, ook lijkt het onzeker of de ziekte wel door ‘vechten’ bedwongen kan worden. Het gaat nu om een ‘onderhandelen’, om een overeenkomst om tot een soort coëxistentie te komen. Aan de basis van deze innerlijke uiteenzetting met de psychische dimensie van de ziekte ligt een diepe twijfel aan de nog gehoopte kans op genezing

4.   Zieleduisternis

Uiteindelijk brengt het voortschrijden van de ziekte de mens vaak in een stemming van uitzichtsloosheid en depressie. Er ontwikkelt zich een innerlijke duisternis. Tegelijk is deze fase van de ziekte ook een periode van eenzaamheid. Vele mensen om de zieke heen hebben zich misschien teruggetrokken, omdat het zwaar is om de lijdende patiënt op de oude vertrouwde manier te ontmoeten. Het is ook lastig om in de totaal andere levenssituatie een nieuwe manier te vinden om met elkaar om te gaan. Vaak komen nieuwe mensen in beeld rond de zieke. Ook kan de kring van vertrouwde mensen om de patiënt heen zich innerlijk aanpassen en nieuwe kwaliteiten in de ontmoeting ervaren, die zich onderscheiden van de vertrouwde manier van met elkaar omgaan. In deze fase van duisternis en eenzaamheid ontstaat de vraag naar het ware, onverwoestbare wezen van de mens, naar zijn individualtieti, zijn ik. Er kan een diep weten van deze wezenlijke geestelijke laag in jezelf ontstaan. Vaak vertellen patiënten dat ze een innerlijke gezondheid beleven, die in uiterst scherp contrast staat met hun zichtbaar zieke lichaam. Vanuit deze innerlijke ervaring wordt nogal eens een perspectief ontwikkeld, zoals het oppakken van een studie of andere ingrijpende veranderingen in het uiterlijke leven, dat onwerkelijk en bizar overkomt op de  hiermee  niet vertrouwde omgeving van de patiënt. Dat wat van binnen wordt ervaren – een patiënte zei eens: ‘Ook als ik sterf ben ik toch genezen’ –  laat ontwikkelingen in de persoonlijheid en de ik-ontwikkeling zien. Het wijst op het geestelijk wezen van de mens dat vrij is van ziekte en in die zin ook gezond. De aansporing ‘Ken uzelf’ leeft als een ontwikkelingsmotief in het lot dat de ziekte meebrengt, niet als theoretische zelfreflectie, maar als ontwikkeling en geboorte van het ik-wezen.

5.   Zich oprichten

Zo kun je momenten herkennen waarin de ernstig zieke mens zich begint op te richten, ondanks de ervaring van zieleduisternis en uitzichtsloosheid. Daarbij gaat het om een proces dat voor ieder mens in moeilijk te verwerken levenssituaties een opgave en een uitdaging vormt, overigens ook voor gezonde mensen. Rudolf Steiner noemt deze beproeving de ‘vuurproef’. Bij moeilijke gebeurtenissen in het leven, als alle steun wegvalt en ‘verbrandt’, ziet  de mens zichzelf vaak ‘voor het niets’ staan, er is geen enkel perspectief meer. Alle innerlijke zekerheid, die we aan uiterlijke omstandigheden zoals beroep, positie, gezondheid, erkenning e.d. ontlenen, verdwijnt in deze positie. Er komt een duisternis zonder enig perspectief voor in de plaats, een zwart gat. Als het dan lukt om je uit deze situatie op te richten en nieuwe moed te scheppen, dan lukt het de mens de vele kleine vuurproeven te doorstaan, die een weerspiegeling vormen van de grote vuurproef op de kennis- en inzichtsweg van de mens. “Voor heel wat mensen is het gewone leven zelf al een min of meer bewust inwijdingsproces door de vuurproef. Dat zijn degenen, die zo door vele ervaringen heengaan, dat hun zelfvertrouwen, hun moed en hun standvastigheid op een gezonde manier toenemen en dat ze  leed, teleurstelling, mislukking van iets wat ze ondernomen hadden met zielegrootheid en vooral met rust en ongebroken kracht leren verdragen. Wie op deze manier ervaringen heeft doorgemaakt, die is vaak al, zonder het te weten, een ingewijde; en er is dan nog maar weinig voor nodig om zijn geestelijke ogen en oren te openen, zodat hij helderziende wordt”.(2)

Door de vuurproef verdwijnt al het uiterlijke van de menselijke persoonlijkheid. Al wat afhankelijk is van status en rol valt ten prooi aan de ‘vlammen’ van deze levenssituatie. In plaats daarvan ontwikkelt zich steeds duidelijker herkenbaar de eigenlijke kern van de persoonlijkheid, het geestelijke zelf. Het is op deze weg een grote hulp als zich bezig te houden met basale dingen, zoals het onderscheiden van wat wezenlijk en onwezenlijk is in het leven, het onderscheiden van het vergankelijke en het eeuwige, en met gezichtspunten rond het geestelijke wezen van de mens en zijn levenslot. Als mensen met kanker tijdens de schildertherapie bij thema’s uitkomen die zich niet richten op de lichamelijke dimensie van hun ziekte of op de zielewereld met haar verdriet, maar op het geestelijke perspectief, dan ontstaan in het schilderen motieven (bijv. uit de sprookjes van Grimm) die met het onvergankelijke wezen van de mens in verband staan. We kunnen daarbij gadeslaan hoe door het kunstzinnige proces theoretische voorstellingen en overtuigingen over het lot en het mensenwezen een diepe ervarings-dimensie en werkelijkheid krijgen, die innerlijke, gezondmakende krachten wekt. Er worden inhouden verwerkt en ‘geschapen’, waarvan de patiënt weet dat ze waar zijn en waar hij in kan ‘geloven’.  De sterkste bron voor de geloofskrachten van de mens is het kennen, het inzien (3). Gewoonlijk staan weten en geloven zo in tegenstelling tot elkaar, dat het geloven begint waar het weten ophoudt. Maar nu verbinden geloven en weten zich met elkaar, doordat de geloofskrachten van de ziel ontluiken aan het door inzicht gewonnen weten. Op deze manier is het geloof een basiskracht in de ziel, die zekerheid schept ook voor die dingen die niet dagelijks of op ieder moment opnieuw tot inzicht gebracht worden. De geloofskracht van de mens werkt op deze manier gezondmakend op de menselijke ziel en het astrale organisme, hij geneest kwetsuren en wonden die door het lijden aan de ziekte ontstaan en helpt om in de verborgen diepten van het astraallichaam van de mens het geestzelf (4) te ontwikkelen. Kennis en inzicht dienen niet meer ter verkrijging van informatie, van weten. Inzicht krijgt een helende kwaliteit, wordt tot helende, heilige Geest.

6.   Het vinden van een weg

Op de momenten van het zich oprichten, die op de weg door de ziekte heen voorkomen en die ook ontstaan als de ziekte nog in dit aardeleven overwonnen kan worden, volgt nòg een kwaliteit. Het gaat hier om het ‘vinden van een weg’ na dit opstaan, als de individualiteit zich uit de zieleduisternis opricht. In de eerste periode waarin een mens zich uiteen te zetten heeft met kanker ontstaat vaak onzekerheid en angst; men zoekt steun bij wat de artsen aanbevelen. Vaak leidt dit tot vormen van therapie die de patiënt aan zich laat gebeuren omdat de arts ze heeft aanbevolen, hoewel hij niet volledig achter deze therapie kan staan, doordat hij de zin en de draagwijdte ervan niet kan overzien. In het verdere verloop van de ziekte treedt hierin een wezenlijke verandering op. Tegenover de competentie van de arts die informatie geeft, ontwikkelt zich de ervarings-competentie van de patiënt. Vanuit een asymmetrische relatie tussen de patiënt en zijn arts (5) ontstaat een nieuwe cultuur van elkaar ontmoeten, waarbij de patiënt gelijkberechtigd in de relatie komt te staan. Op grond van de ervaringen van de patiënt ontwikkelen zich steeds duidelijker bepaalde voorkeuren, doelstellingen en waardebepalingen inzake mogelijke vormen van therapie. Vaak kunnen die niet oorzakelijk worden afgeleid, maar ze kunnen toch als authentiek en behorend bij deze specifieke patiënt worden ervaren. Het is een soort gezond ‘aanvoelen’ van wat therapeutisch mogelijk ‘juist’ of ‘goed’ zou kunnen zijn. Aan deze ‘instincten’ ligt een bijzondere geestelijke werkelijkheid ten grondslag. Aan het ervaren van de klachten en het lijden dat de ziekte met zich meebrengt, ontworstelt zich een innerlijke zekerheid rond het herstel. Naarmate de patiënt de symptomen van de ziekte ervaart, des te meer kan, als in een soort pendelslag, het weten over herstel ontstaan. Volgens de beschrijving van Rudolf Steiner komt, na het aardse lot van het doormaken van deze ziekte, in het leven na de dood de ervaring gezond geworden te zijn. (6) In het ‘aanvoelen van de juiste weg’ verschijnt al tijdens het doormaken van de ziekte deze ervaring, te weten hoe je gezond kunt worden, als een oerbeeld van de genezingsprocessen. De arts heeft een speciale oplettendheid nodig voor deze motieven en moet ze ook onderscheiden van vertekende vormen ervan.

Het winnen van nieuwe grond onder de voeten, nu de oude, gewone levenszekerheid niet meer kan dragen, is een wezenlijk motief van de zog. ‘waterproef’. Als de grondvesten van ons zijn ons niet meer dragen, maar a.h.w. ‘water-achtig’ worden, moet een nieuwe bodem gevonden worden. In het alledaagse leven staan we niet alleen voortdurend voor de uitdagingen van de vuurproef, maar net zo goed voor die van de waterproef. Nieuwe grondslagen, doelstellingen en het aanvoelen van mogelijke richtingen moeten tot een stabiele basis worden: “Men noemt de proef de waterproef, omdat de mens bij de activiteit in deze hogere gebieden de steun van de uiterlijke verhoudingen ontbeert, net zoals bij bewegen in het water waarbij je geen grond voelt, deze steun ontbreekt… Wie zich de vaardigheid heeft verworven om hoge principes en idealen te volgen zonder daarbij te denken aan de persoonlijke stemming en willekeur, wie de kunst verstaat om zijn plicht te vervullen ook wanneer neigingen en sympathieën maar al te graag van deze plicht zouden willen afwijken, die is onbewust al midden in het gewone leven een ingewijde”.(7)

Het ‘vinden van een weg’, dat kan volgen op het zich oprichten uit de ziele-duisternis, heeft niet alleen persoonlijke consequenties voor de patiënt zelf, het werkt ook doorslaggevend op de de mensen om hem heen. Bij een ziekte, met al het lijden dat dit met zich meebrengt, gaat het niet alleen om het persoonlijke lot van de zieke, maar ook om het lot van de mensen die om de patiënt heen staan. Hoeveel lijden, hoeveel dat nauwelijks te dragen is,  wordt er niet doorgemaakt door de mensen die hun ernstig zieke dierbare verzorgen en begeleiden. In deze menselijke verhoudingen kan nu een wezenlijke verandering optreden. De patiënt beleeft dikwijls, door het hervinden van zijn weg, een diepe dankbaarheid, die zich ook richt op allen die hem in deze fase trouw met helpende hand bijstaan. Als de intensief beleefde twijfel zich nu, met het zich oprichten uit de zieleduisternis, omvormt in een nieuwe innerlijke zekerheid, dan ontstaat uit het ‘haten’ van de ziekte nu empathie en het vermogen lief te hebben. Het komt niet meer aan op de‘strijdvaardige’ aanpak van de ziekte, met het doel haar te overwinnen, maar het gaat nu om de omvorming ervan. Menselijke ontmoetingen worden in deze fase tot een geschenk, en veranderen de verhouding met de arts ingrijpend.  Zo kan deze zich zelfs verdichten tot een soort vriendschap.

Vanuit de zich vaak voordoende positieve liefdevolle en dankbare stemming van de patiënt, die ontstaat omdat hij zijn weg ‘ziet’, gaat een genezende invloed uit op zijn levenskrachten. Verdriet, zorgen en haat verzwakken het etherisch organisme, terwijl zielewarmte en het vermogen lief te hebben sterkend en genezend op dit organisme inwerken. De patiënt lijkt in zijn voelen minder op zichzelf gericht en egocentrisch te worden, er ontwikkelt zich een schenkend gebaar, waarin de grootheid en het unieke van deze mens herkenbaar kunnen worden. In een beeld gevat: vanuit een bewolkt, smartelijk en verdrietig, naar binnen gewend gevoelsleven ontwikkelt zich een zonnig stralende kwaliteit. In de diepte van deze veranderingen leeft, als haar eigenlijke werkelijkheid, een christelijke kwaliteit: het licht en de warmte van de Christus-zon. In deze omvorming van het voelen,  dat zich nu vanuit de alledaagse betrekkingen kan wenden naar het geestelijke en onvergankelijke, wordt een nieuwe kwaliteit van het geestelijke wezen geboren. Rudolf Steiner noemt dit ‘Levensgeest’ (8).

7.   Het vinden van betekenis (zin) in de ziekte

Aansluitend aan het zich oprichten en het vinden van een weg kan een belangrijke verdere stap in de ontwikkeling bereikt worden. Het gaat er daarbij om een vermoeden te krijgen van een doel van de ziekte. Het weten ‘dat alles betekenis heeft’ blijkt al snel niet genoeg kracht te hebben. Het gaat er hier eerder om, actief betekenis – zin – te gaan ervaren tijdens de fase van ziekte en die moedig onder ogen te zien. Vanuit geestelijke wakkerheid kan perspectief, kan kracht ontstaan. Ook hier kent het dagelijks leven situaties, waarin er geen prikkel van buitenaf, geen uiterlijk doel is, en waarin het aankomt op nieuwe besluiten, geboren uit geestelijk aanwezig-zijn: “Bij deze derde proef wordt hem voelend geen doel beleefbaar. Alles is in zijn eigen hand gelegd. Hij bevindt zich in een positie waarin niets aanleiding vormt om te handelen. Hij moet helemaal alleen, vanuit zichzelf, zijn weg vinden. […] Personen die zover zijn gekomen, dat ze, plotseling voor een levensopgave staande waarin ze snel moeten beslissen, dat ook kunnen zonder veel te hoeven nadenken, voor hen is het leven een dergelijke scholing. […] Wie snel bij de hand is om in te grijpen wanneer een ongeluk dreigt, terwijl door aarzeling het ongeluk al zou zijn gebeurd, en wie een dergelijke besluitvaardigheid tot een blijvende eigenschap heeft gemaakt, die heeft onbewust de rijpheid voor de derde ‘proef’  bereikt”.(7, blz.85)

De patiënt merkt hoe zich vanuit de ziekte nieuwe vaardigheden ontwikkelen. Het ontwikkelen van vaardigheden verloopt in biografische ritmes. Zo worden de eerste levensjaren van een kind gekenmerkt door een verbazingwekkende veelzijdigheid in het verwerven van de uiteenlopendste vaardigheden. De tijd aan het einde van het leven lijkt op een heel ander niveau een dergelijke intensivering en verdichting van vaardigheden met zich mee te brengen. Menselijke relaties vertonen juist in deze tijd een rijping die verwondering wekt. Onder gezonde omstandigheden had het zeker jaren gekost om samen zover te komen. Op dezelfde manier kunnen innerlijke kwaliteiten groeien en ook zichtbaar worden, op de momenten dat niet de schaduwwezens, die ieder mens begeleiden, de overhand hebben. Het gaat om een tijd van jezelf-worden, van rijping en zaadvorming. Juist tegen deze achtergrond valt een wezenlijk licht op euthanasie – een tragische ontwikkeling in de verkeerde richting.

Wanneer men een vermoeden begint te krijgen van de zin van de ziekte, ontstaat er hoop en een positieve oriëntatie op de toekomst. Dat heeft niet te maken met een terugkeer naar het verleden, in de betekenis van: ‘hopelijk wordt het allemaal weer net zo goed als vroeger’. De ziekte wordt niet herleid naar de tijd dat de patiënt nog gezond was, het gaat nu om het toekomstige resultaat, de opbrengst van ziekte. Dat is niet alleen van enorme betekenis voor doodzieke patiënten, maar ook voor die patiënten die door zware, belastende fasen zijn heengegaan en nu op weg zijn naar genezing. Zo ontmoet je als arts steeds weer patiënten bij wie het genezingsproces verrassend goed verloopt, patiënten die, door alles wat ze hebben beleefd bij het doormaken van de ziekte, deze innerlijke vaardigheden konden ontwikkelen. Hoop is een wezenlijke basiskracht in de ziel, die, net zoals dit is beschreven voor het geloof en de liefde, genezend kan werken tot op het niveau van het fysieke organisme. Therapeutisch gezien ervaren we vaak, dat gevoelens van hopeloosheid het uiterlijke ziekteverloop dramatisch negatief kunnen beïnvloeden. Daarom moet de grondhouding van een dokter zijn bij een patiënt nooit de hoop weg te nemen.

De genezende krachten van de hoop bereiken het niveau van het fysieke lichaam. In zijn volmaaktheid en wijsheidsvolle bouw is dit lichaam geen mensenwerk. Het stamt uit de goddelijk-geestelijke wereld. Trinitarisch beschouwd, voegt zich bij de Heilige Geest in de fase van het zich oprichten en bij de nabijheid van Christus bij het vinden van een weg nu de kwaliteit van de Vader-god.

Zo komt enerzijds in deze zeven fasen het eigenlijke geestelijke wezen tot ontwikkeling, diep binnenin de mens. Juist kanker als ziekte stelt op een bijzondere manier deze vraag naar het eigen, onveranderlijke wezen. Anderzijds ontwikkelen zich door deze fasen heen genezende kwaliteiten, die het herstel in het astrale, etherische en fysieke organisme krachtig ondersteunen. De innerlijke ontwikkelingsweg van de mens en de genezende krachten voor zijn lichamelijke omhullingen – de salutogenese – hangen nauw samen.

Samenvatting

Ziekte is verbonden met stadia van innerlijke ontwikkeling van de mens. De mens gaat daarbij door verschillende fasen van worsteling met de ziekte. De hier beschreven zeven fasen vormen geen ‘intellectuele’ verwerking van de ziekte, ze verwijzen naar innerlijke stappen in de ontwikkeling, die samenhangen met de ontplooiing van de individualiteit, het geestelijk wezen van de mens. Vanuit het lijden dat de ziekte met zich meebrengt, vanuit de duisternis en de hopeloosheid kan het onvergankelijke geestelijke wezen tevoorschijn komen. Deze geleidelijke ontwikkeling is niet alleen belangrijk voor de innerlijke psychische en geestelijke groei van de patiënt; hij kan ook een genezend effect hebben op de lichamelijke organisatie. Innerlijke ontwikkeling en gezondheid, inzicht en genezing hangen met elkaar samen en zijn van essentieel belang is bij de begeleiding van patiënten. De patiënt helpen om zich te verbinden met deze innerlijke aspecten is daarom niet een manier om de onvermijdelijke eindigheid van de ziekte te verwerken, maar het draagt bij aan de ontwikkeling van de mens en van zijn genezing in de breedste zin van het woord.

Dr. med. Matthias Girke,  Gemeinschaftskrankenhaus Havelhöhe, Kladowerdamm 221, D-14089 Berlin

Bron: Der Merkurstab – Zeitschrift für Anthroposophische Medizin, Heft 4, 2009

Literatuur:

  1. Kübler-Ross, E. ‘Lessen voor levenden’ – gesprekken met stervenden, ed. 2013 ISBN 97 890 2631 9648
  2. Steiner, R. De weg tot inzicht in hogere werelden. GA 10, ISBN 97 890 6038 5012
  3. Steiner, R. Geloof, hoop, liefde. Uit GA 140
  4. Steiner, R. Theosofie. GA 9, ISBN 97 890 6039 648
  5. Girke, M. Die Arzt-Patient-Beziehung. Der Merkurstab, 2007; 89 (6) 501-515
  6. Steiner, R. Inneres Wesen des Menschen und Leben zwischen Tod und neuer Geburt. GA 153
  7. Steiner, R. De weg tot inzicht in hogere werelden. GA 10, ISBN 97 890 603 85012
  8. Steiner, R. Ursprung und Ziel des Menschen. GA 53